Hoofdstuk 5: Het sprookje van de overgang van water naar land

Evolutionisten beweren, dat de ongewervelden uit de zee, die in het tijdperk van het Cambrium verschenen, tien miljoen jaar geleden op de één of andere manier tot vissen evolueerden. Maar, zoals de ongewervelden uit het Cambrium geen voorouders hebben, zo bestaan er ook geen tussenvormen die aanduiden dat er een evolutie heeft plaatsgevonden van ongewervelden naar vissen. Het moet opgemerkt worden, dat ongewervelden en vissen enorm qua structuur verschillen. Ongewervelden hebben hun harde vorm aan de buitenkant van hun lichaam, terwijl vissen gewerveld zijn en hun hardheid aan de binnenkant hebben. Zo’n enorme ‘evolutie’ heeft miljarden stapjes nodig om die te vervolmaken en er zouden dus miljarden tussenvormen moeten zijn die dit laten zien.

transition_from_water_to_land_lie_en

Volgens het hypothetische scenario van “van de zee naar het land” hadden sommige vissen de behoefte om van de zee naar het land te gaan vanwege voedselproblemen. Deze bewering wordt ‘ondersteund’ door zulke speculatieve tekeningen.

De evolutionisten graven nu al 140 jaar in de fossielenlaag op zoek naar deze hypothetische vormen. Zij hebben miljoenen fossielen van ongewervelde dieren gevonden en miljoenen fossielen van vissen, maar niemand heeft er ooit één gevonden dat daartussenin zit.

Een evolutionistische paleontoloog, Gerald T. Todd geeft dit feit toe in zijn artikel getiteld: “De evolutie van de long en de oorsprong van de vissen met een graat”:

Alle drie ondersoorten van de vissen met een graat verschijnen in ongeveer dezelfde tijd in het fossielenarchief. Zij zijn morfologisch gezien dan al ver gedifferentieerd, en zijn zwaar gepantserd. Waar komen zij vandaan? Wat stelde hen in staat om zo’n grote verscheidenheid te ontwikkelen? Hoe kwamen zij allemaal aan die zware bepantsering? En waarom zijn er geen sporen van vroegere tussensoorten?48

Het scenario van de evolutionisten gaat nog een stap verder en beweert dat de vissen, die uit de ongewervelde dieren geëvolueerd waren, zich daarna tot amfibieën ontwikkelden. Maar voor dit scenario ontbreekt ook het bewijs. Er is geen enkel fossiel dat het bewijs levert, dat er ooit een wezen bestaan heeft, dat half-vis/half amfibie is geweest. Dit feit wordt door de bekende evolutionist Robert L. Carroll met tegenzin bevestigd, hij is de schrijver van ‘De paleontologie en evolutie van de gewervelden’: “Wij hebben geen fossielen die een tussenvorm zijn tussen rhipiditiaanse vissen (zijn favoriete voorouder van de tetrapoden) en de vroege amfibieën.”49

coelacanth, fosil coelacanth, balıkçılar canlı coelacanth, canlı balık

Een fossiel van 410-miljoen naar oude Coelacanth. Evolutionisten beweerden, dat het een overgangsvorm was die de overgang van water naar land weergaf.

Levende exemplaren van deze vis zijn vanaf 1938 gevangen en leveren een goed voorbeeld van het niveau van de speculaties waar evolutionisten zich mee bezig houden.

Twee evolutionistische paleontologen, Colbert en Morales, geven de volgende toelichting op de drie onderklassen van de amfibieën: de kikkers, salamanders en pootloze amfibieën:

Er is geen bewijs voor welke paleozoïsche amfibie dan ook met de eigenschappen die van een gemeenschappelijke voorvader verwacht worden. De oudst bekende kikkers, salamanders en pootloze amfibieën lijken heel erg op hun levende afstammelingen.50

Tot ongeveer vijftig jaar geleden dachten evolutionisten dat er echt zo’n wezen bestond. De vis, Coelacanth, die op een leeftijd geschat werd van 410 miljoen jaar, werd als tussenvorm met een primitieve long, een ontwikkeld stel hersens, een spijsverteringssysteem en een systeem van de bloedcirculatie dat op het land zou kunnen functioneren, en zelfs met een primitief loopmechanisme naar voren geschoven. Deze anatomische interpretaties werden als een onweerlegbare waarheid aangenomen door de wetenschappelijke kringen tot het einde van de dertiger jaren van de vorige eeuw. De Coelacanth werd als een echte tussenvorm gezien, die het bewijs leverde voor de evolutionistische overgang van water naar land.

Schildpadden waren altijd schildpadden
 kaplumbağa fosili, fosil

De evolutietheorie kan basisgroepen van levende wezens zoals vissen en reptielen niet verklaren, noch kan zij de oorsprong van de soorten in deze groepen verklaren. Bijvoorbeeld, schildpadden, die een soort reptielen zijn, komen plotseling in het fossielenarchief voor met hun unieke schild. Om van de evolutionistische bron te citeren: “…in het midden van het Trias (ongeveer 175.000.000 jaar geleden) waren haar (schildpadden) leden al talrijk en vertoonden de basiskarakteristieken van de schildpad. De schakel tussen de schildpadden en cotylsaurus, waarvan schildpadden waarschijnlijk afstammen, ontbreekt bijna geheel (Encyclopaedia Brittanica, 1971, vol. 22, p. 418).

Er is geen verschil tussen de fossielen van oude schildpadden en de moderne exemplaren van deze soort. Eenvoudig uitgedrukt: “Schildpadden zijn niet geëvolueerd, het zijn altijd schildpadden geweest vanaf het moment dat zij geschapen zijn.

Fossiel van een schildpad met een leeftijd van 100 miljoen jaar: er is geen verschil met de moderne exemplaren van de schildpad. (The dawn of life, Orbis Pub. Londen, 1972.)

Maar op 22 december 1938 werd er een zeer interessante ontdekking in de Indische Oceaan gedaan. Een levend exemplaar van de Coelacanthfamilie, die voorheen als een uitgestorven tussenvorm van zeventig miljoen jaar geleden werd gezien, werd gevangen. De ontdekking van een levend prototype van de Coelacanth gaf de evolutionisten ongetwijfeld een zware schok. De evolutionistische paleontoloog J.L.B. Smith zei dat hij niet verbaasder geweest zou zijn als hij een levende dinosaurus tegen was gekomen.51 In de daaropvolgende jaren werden op vele verschillende plaatsen op verschillende momenten 200 Coelacanths gevangen.

De levende Coelacanths laten zien hoe ver de evolutionisten gaan in het verzinnen van hun denkbeeldige scenario’s. In tegenstelling tot wat zij beweren hebben Coelacanths noch een primitieve long, noch een groot hersenstel. Het orgaan waarvan de evolutionisten dachten, dat het een primitieve long was, bleek niets anders dan een vetophoping.52 Verder was de Coelacanth geïntroduceerd als “een kandidaat om reptiel te worden en van de zee naar het land te gaan”, terwijl het in werkelijkheid een vis was die in de diepte van de oceanen leefde en niet dichter bij de oppervlakte kwam dan 180 meter.53

Waarom de overgang van water naar land onmogelijk is

Evolutionisten beweren dat op een dag een wezen dat in het water leefde, opeens naar het land overstapte en tot een landdier omgevormd werd. Er is een aantal duidelijke redenen waarom deze overgang onmogelijk is:

1) Het dragen van het gewicht:

Zeedieren hebben geen problemen met het dragen van hun eigen gewicht. Daarentegen verbruiken landdieren ongeveer 40% van hun energie bij het meeslepen van hun eigen lichaam. Wezens die de overstap van het water naar het land maken, zouden een nieuw spieren- en beenderenstelsel moeten ontwikkelen om de vereiste energie die daar tegelijkertijd voor nodig is te kunnen produceren, die kan onmogelijk door toevallige veranderingen gevormd worden.

2) Het vasthouden van de warmte:

Op het land kan de temperatuur snel veranderen en fluctueert een flink aantal graden. Een landdier heeft een lichaamsmechanisme dat tegen zulke grote temperatuurschommelingen kan. Maar in de zee verandert de temperatuur maar langzaam en die verandering geschiedt maar over een klein aantal graden. Een levend organisme dat een lichaamssysteem heeft dat gereguleerd wordt door de constante temperatuur van de zee, heeft bescherming nodig om te zorgen dat het niet door de temperatuurswisselingen die op het land bestaan, geschaad wordt. Het gaat volledig tegen de natuur in om te beweren, dat vissen zo’n systeem door willekeurige mutaties hebben gekregen zodra ze op het land kwamen.

3) Het gebruik van water.

Hoewel essentieel voor het metabolisme, kunnen water en vloeistoffen slechts beperkt gebruikt worden gezien de schaarste van waterbronnen op land. Om vochtverlies te beperken moet de huid bijvoorbeeld zodanig ontworpen zijn dat er niet teveel water verloren raakt, maar dat hij toch tot een zeker niveau kan transpireren. Daarom hebben landdieren het gevoel van dorst, iets wat zeedieren niet hebben. Daarnaast is de huid van zeedieren niet geschikt voor een leefmilieu buiten het water.

4) Nieren:

Zeedieren kunnen gemakkelijk van hun afvalmateriaal afkomen, en wel in het bijzonder van de ammonia, door die in hun lichaam te filteren, want in hun leefomgeving is een overvloed aan water. Op het land moet het water economisch gebruikt worden. Daarom hebben deze levende wezens een systeem van nieren. Dankzij de nieren wordt de ammonia opgeslagen en in ureum veranderd en er wordt maar een minimale hoeveelheid water gebruikt voor de afstoting daarvan. Daarom moeten er nieuwe systemen gevormd worden om aan de behoefte van de nier te kunnen voldoen. Kort gezegd moeten de dieren die van het water naar het land overstappen, opeens een systeem van nieren ontwikkelen.

5) Het ademhalingssysteem:

Vissen ‘ademen’ door het opnemen van opgeloste zuurstof in het water dat langs hun kieuwen gaat. Zij kunnen niet langer dan een paar minuten buiten het water in leven blijven. Om op het land te kunnen leven, moeten zij opeens een perfect systeem van longen ontwikkelen.

Het is zeker onmogelijk dat al deze drastische fysiologische veranderingen in hetzelfde organisme opeens en tegelijkertijd plaatsvonden.

Eindnoten

48. Gerald T. Todd, “Evolution of the lung and the origin of bony fishes: A casual relationship”, American Zoologist, vol. 26, no. 4, 1980, p. 757.

49. R.L. Carroll, Vertebrate palaeontology and evolution, New York: W.H. Freeman and Co., 1988, p. 4.

50. Edwin H. Colbert, M. Morales, Evolution of the vertebrates, New York: John Wiley and Sons, 1991, p. 99.

51. Jean-Jacques Hublin, The hamlyn encyclopaedia of prehistoric animals, New York: The Hamlyn publishing group ltd., 1984, p. 120.

52. Jacques Millot, “The Coelacanth”, Scientific American, vol. 193, December 1955, p. 39.

53. Bilim ve teknik magazine, November 1998, no. 372, p. 21.